De Malle Molenaar van La Mancha

Zonder dat hij het merkte raakte de molenaar in de loop der jaren gehypnotiseerd door de eeuwige beweging van de wieken van zijn molen. Hij besefte het niet en ook in zijn omgeving merkte niemand iets. Maar iedere ochtend als de molenaar met paard en wagen aan kwam bij zijn molen, zag hij de wieken draaien en raakte hij onder hun magische invloed…

’s Avonds was de molenaar gewoon thuis en deed hij als dorpeling wat dorpelingen zoal doen. Maar overdag spookten hem allerlei fantasieën door het hoofd. Dan meende hij dat de stapel volle graanzakken bij de molen een kasteel was. Een kasteel waar kwaaie trollen de macht hadden. En die trollen ging hij dan in zijn verbeelding te lijf, alleen maar om het dorp te beschermen. Een strijd die hij altijd won en waarna hij, in zijn fantasie, zegevierend werd toegejuicht door de dorpelingen.
Of hij meende hij dat het meel sneeuw was en dat hij in de koude winter met pijl en boog achter een hert aan zat. Dan kwam hij thuis met het hert over zijn schouder en bezorgde hij het dankbare dorp vlees in overvloed.
Allemaal louter waanideeën, maar zo werkte en leefde de molenaar. En iedere dag zag hij weer de wieken draaien en beleefde hij een nieuwe fantasie.

Maar na een tijd merkten de dorpelingen toch wel dat er aan de molenaar een steekje los was en op een dag zeiden ze tegen elkaar: ‘Wat is er toch met die malle molenaar? Hij doet zo raar soms, dan slaakt hij kreten.’
‘Ja,’ zei een ander ‘of hij sluipt gebukt door het dorp, spiedend om zich heen.’
De dorpelingen hadden niet door dat de molenaar alleen maar dacht het dorp te beschermen tegen een ingebeelde vijand.
Maar hoe dan ook, inmiddels was hij toch wel echt van lotje getikt, hoe onschuldig ook.

Maar toen verscheen daar plotseling een rare ridder aan de rand van het veld. Met een krakkemikkige uitrusting en op een oude, half kreupele knol. De molenaar was boven in de molen bezig en hoorde de stampij daarbuiten. Hij keek uit het raam en zag de ridder staan. En die ging enorm tekeer: ‘Gij lelijke reus, gij zult de schone Dulcinea nimmer meer bedreigen, want ik rijg u aan mijn lans, hier en nu.’
Achter de ridder stond zijn schildknecht met z’n ezel. Bezwerend riep de schildknecht: ‘Heer, Heer, dat is geen kwade reus, het is een molen! Kijkt u toch uit, Heer!’
Maar de rare ridder velde zijn lans, gaf zijn knol de sporen en stormde in op de molen.
Terwijl de schildknaap radeloos toekeek bij de gevaarlijke capriolen van zijn heer, hing de molenaar half uit het raam een riep: ‘Te droes, Heer, val aan die reus en bevrijd mij. Ik zal eeuwig uw dienaar zijn!’
Want in zijn fantasie zag de malle molenaar wat de razende ridder ook zag: een reus. En die reus hield hem, de molenaar, gevangen. Maar het was geen reus. Het was zijn eigen molen.
De ridder hoorde de molenaar, hield zijn rijdier even in en riep: ‘Houdt moed vreemdeling, ook u zal ik bevrijden!’ En in volle vaart stormde hij af op de molen.

Later die dag. Hoofdschuddend keek de schildknaap naar het ruiterduo op de stoffige landweg voor hem. Daar reed de rare ridder op zijn knol, naast de molenaar op zijn werkpaard. De malle molenaar had een versleten graanmaat als helm op zijn hoofd, een lege graanzak als maliënkolder om zijn lijf en als lans een lange, houten steng. Die had hij uit het draaiwerk van zijn molen getrokken en aangescherpt met het zwaard van de ridder.

‘Wat geweldig, heer, dat u mij met gevaar voor eigen leven uit de knuisten van die lelijke reus heeft bevrijd,’ schalde de malle molenaar blijmoedig.
‘Daartoe ben ik op aarde, mijn beste man, om de zwakkeren te behoeden voor het kwaad,’ antwoordde de ridder en met een wijds armgebaar vervolgde hij, ‘en laat ons nu nieuwe avonturen gaan beleven aan gindse horizont.’

En de dieren sjokten voort, een stofspoor achter zich opwervelend. Op hun rug de twee blijmoedige ridders en de trouwe schildknaap…

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Scroll naar boven