Hoe voelde het eigenlijk om niet eenzaam te zijn? Het mannetje wist het niet.
Kort voor de oorlog was zijn moeder, een meisje nog, verbannen naar het zuiden des lands, om daar bij de nonnen te bevallen. Alleen. Nee, eenzaam. Gelukkig was de jonge moeder standvastig geweest, ze stond haar baby’tje niet af en na een tijdje mocht ze terugkeren naar Nijmegen.
Als jongetje woonde hij een tijd in de Benedenstad, alleen met z’n moeder en de twee bleven samen totdat zij -veel later- overleed. Daarmee verloor het stille, verlegen mannetje zijn enige houvast en langzaam maar zeker spiraalde hij weg in eenzaamheid. Dagelijks maakte hij mechanisch zijn gang naar en van het werk. Het enige geluid dat hij ‘s avonds nog hoorde was de ping van de magnetron, want TV daar gaf hij niks om en zijn telefoon rinkelde nooit.
Dan at het mannetje zijn warme prak, las de krant en ging vroeg onder de wol. Steevast op zijn rug, de armen gestrekt, het laken tot onder zijn kin. Wachtend op de verlossende slaap en op de onvermijdelijke rinkel van de wekker.
Het introverte mannetje leefde in doffe eenzaamheid, niet in staat om met zichzelf op stap te gaan.
Lang geleden had hij, negentien jaar oud pas, een keurige brief gestuurd aan een bureau, helemaal in Amsterdam. Hij had een advertentie gelezen in De Telegraaf: Wie niet wenscht alleen te blijven en een keurige huwelijkspartij zoekt, kan zichzelve per brief wenden tot ons bureau…
Hij had zowaar een brief teruggekregen en was met instemming van zijn moeder naar de hoofdstad gegaan om kennisch te maken.
Maar het was niets geworden. De jongedame werkte als huidhoudster bij een rijke familie en was net als hij een bescheiden, niet zo spraakzaam type. Er waren meer pijnlijke stiltes dan woorden en die paar woorden waren weinig sprankelend. Teleurgesteld, vooral in zichzelf, meende het mannetje dat hij thans eeuwig vrijgezel zou blijven.
Maar jaren na het overlijden van zijn moeder verscheen Nel in zijn leven. Nel, de levenslustige vrouw. Nel, de bloem. En zij werd zijn levensbron. Ze ontmoetten elkaar toen het mannetje met pensioen was en eindelijk eens aan een wijkactiviteit deelnam. Nel was blij verrast met zijn bescheiden, oprechte houding en de liefde bloeide op tussen de twee tegenpolen. En het mannetje zelf bloeide ook op, meer dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Was dit dan de verkeringstijd waar hij zo vaak over had gedroomd? De vriendin op wie hij gek was en zij op hem? De vrouw die hem zoende en met wie hij mocht knuffelen?
En het liefdeskoppel vertrok naar de wereld. Ze maakten een selfie bij de Eiffeltoren. Ze duwden tegen de toren van Pisa. Ze aten een hamburger op Times Square en dronken koude biertjes in Sydney. Het mannetje kon zijn geluk niet op en de enkeling die hem kende zag een feniks verrijzen uit de as.
Maar zijn geluk kon wél op. Na jaren samen in de wolken werd Nel ziek en al snel kwam het einde. En met Nel doofde de levensvlam die in het mannetje zo fel was gaan branden. Weer begon zijn gevecht tegen de tijd. Maar de tijd was onvermurwbaar en alom aanwezig.
Ja, eens per week ging hij naar het wijkcentrum, een kaartje leggen. En voor boodschappen naar de Jumbo, maar dat was het dan. Zijn dagen vervaagden tussen de rinkel ’s morgens en de ping ’s avonds. Dan stapte hij weer in bed, intens hopend niet meer wakker te worden.
Op een dag bracht hij een doos spullen naar de kelder en vond een oud lijstje, met een foto van zijn moeder. Een traan welde op. Het mannetje nam een potlood uit de doos en schreef iets achter op het lijstje.
Inmiddels had een engel van de Thuiszorg het mannetje gekoppeld aan vrijwilliger Kees. Die bracht wat licht in zijn leven en als Antoon hem binnen liet grapte Kees steevast: ‘Hé Antoon, sta daar niet te niksen, krijg ik nog koffie of hoe zit het..?’ Dan grinnikte de oude man en zette hij koffie. Met een biscuitje. Reikhalzend keek Antoon uit naar die bezoekjes en ooit zei hij met zachte stem: ‘Vier dagen geleden was de Thuiszorg hier, sindsdien heb ik mijn eigen stem niet meer gehoord.’ Kees keek recht in de afgrond van Antoons verdrietige ziel.
Ze gingen op uitje, naar de Benedenstad, waar Antoon zo lang had gewoond. Hoe vaak vertelde hij over het daklood van de Sint Stevenstoren. ‘Dat lag bij ons op de stoep na het bombardement in 1944.’ En dan speelde Kees ‘Al mot ik krupe…’ op de telefoon. Dan kwam er een glimlach op Antoons gezicht en zong hij zachtjes mee.
En ze reden naar de oude Limos kazerne en stapten uit bij de voormalige slaapzalen. ‘Onder dat raam daar stond mijn bed,’ wees Antoon en hij vertelde hoe ze ooit een kussengevecht hielden. ‘Maar toen kwam de sergeant-van-de-wacht binnen stampen en die zette ons een uur lang in de houding voor de bedden.’
‘Hahaa,’ lachte Kees, ‘ik zie die betrapte rekruten zó staan, tussen de dwarrelende veertjes.’
En de twee hadden grote pret om wat zich ooit allemaal afspeelde in de oude kazerne.
Ook bezochten ze de Smit Fabrieken, waar Antoon lang had gewerkt. ‘Dat ik hier nog een keertje mocht komen,’ fluisterde hij.
Toen kwam Antoons verjaardag en Kees bracht gebak mee. Al in de deuropening blèrde hij dan: ‘Lang zal hij kleven…’. Antoon glimlachte, maar zei: ‘Dit is de eerste keer, sinds Nel, dat ik bezoek heb op mijn verjaardag.’ En Kees becijferde snel in zichzelf dat dat al minstens tien jaar moest zijn.
Met Kerstmis haalde hij Antoon op om bij hem thuis soep met broodjes te eten en naar kerstmuziek te luisteren. Maar vooral voor wat menselijk contact. Want dat had Antoon nodiger dan brood.
Op een dag in 2020 zei de oude man met een snik: ‘Kees, je moet mij goed in de gaten houden, hoor.’ Maar zelfs Kees stond machteloos tegen de mist van Alzheimer die over Antoons geest trok en de oude man moest naar een gesloten afdeling.
Maar -oh wonder- daar leefde hij enorm op. Een huiskamer. Met medebewoners. En wie dat nog kon hielp met tafel dekken. ‘Een gezin,’ dacht Antoon blij, ‘zo voelt dat dus.’
Maar al enkele weken later was Antoon zomaar dood. Bedroefd ontruimde Kees zijn woning en in de kelder vond hij dat fotolijstje. Hij keek achterop en las: Ik hoop dat ik gauw sterf. Antoon geeft de moed op. 18 februari 1998.